Door N. Van Meeteren, geschreven in 1949.
Na de bezetting van Curaçao in 1634 was van Walbeeck’s eerste zorg, in afwachting van nadere instructies uit het moederland het eiland tegen een eventuelen aanval van den vijand te versterken. Aan de zuster-eilanden Bonaire en Aruba werd geen bijzondere aandacht geschonken, totdat het besluit hem bereikte, dat de bezetting zou worden gehandhaafd als een marinesteunpunt in de Kraalzee (Caraibische Zee). Dit besluit bracht met zich mee, dat ook de twee genoemde eilanden bewapend moesten worden, om als voorposten tegen een eventuele aanval te dienen.
De bezetting van Bonaire had plaats op den 23sten Maart 1636, nadat de versterking van het hoofdeiland haar beslag had gekregen. Evenals vroeger ten tijde der Spanjaarden, kwamen beide eilanden onder Curacao te ressorteren en wel als „staatsrechtelijke onderhoorigheden en aeconomische dependenties”.
Op de plaats, bij de Spanjaarden bekend als Barbuda, iets bezuiden de tegenwoordige hoofdplaats Kralendijk, en bewesten de natuurlijke put Poos Baka (Koeput), werd een fort je gebouwd en het eiland kreeg een kleine militaire bezetting, die in opdracht had Curacao, in tijden van onraad, bijtijds van het naderen van oorlogsschepen te verwittigen door het maken van rook of vuursignalen vanaf een heuveltop, waarover later.
In dezen toestand kwam na den vrede van Munster op 30 Januari 1648, toen Curaçao ophield marinebasis te zijn en opengesteld werd voor het wereldverkeer en den buitenlandsen handel, geen wijziging.
Bonaire bleef voor het buitenland gesloten, het verbod van vestiging op het eiland bleef gehandhaafd. De West-Indische Compagnie hield de exploitatie aan zich.
Als werkkrachten werden in de eerste tijden de Indiaanse bewoners gebruikt, zoowel bij de veeteelt en den bosbouw als bij den zoutoogst. Weldra bleek het echter, dat de Indianen physiek niet bestand waren tegen het zware werk in de pannen en werden negerslaven van Curacao voor rekening van de Compagnie naar het eiland gestuurd om het zwaardere werk te doen, en werden de Indianen meestentijds gebruikt voor het opdrijven en opvangen van vee, vooral van heelemaal of half verwilderde ezels, toenmaals een rendabel exportartikel naar de eilanden om de Kraalzee met een suikerindustrie.
Van het zware werk bevrijd, handhaafde de autochtone bevolking zich tegen alle verwachting in, tot in het begin van 1800. Zij had zich neergezet op de plaats, nu Noord-Salinja geheten, waar men tot op den huidigen dag nog Indiaanse trekken onder de bewoners kan waarnemen.
De geïmporteerde onvrije werkkrachten werden in twee bevolkingscentra ondergebracht, waarvan Rincon (Uithoek) de oudste en Deentera of Anteriol (denkelijk van het Spaans afgeleid: Interior-Binnenland) de jongste is. Tera-Cora werd pas veel later gesticht, vermoedelijk tijdens de cholera-epidemie (1856). De Europese bevolking, voor zover daarvan gesproken kan worden, bestaande uit ongeveer vijf ambtenaren en een tiental soldaten, schaarde zich om het fort en gaf den naam van Kralendijk aan de nederzetting, of liever aan de kuststrook, die door haar hogere ligging dan de rest van het landschap, het achterland (Sabana) moest beveiligen tegen het binnendringen van de zee bij vloed of Zuidwesterstormen.
In dezen toestand kwam ook in de 18de eeuw geen verandering, ook niet, toen de tweede West-Indische Compagnie werd geliquideerd en haar bezittingen aan den Staat overgingen. De oude bepalingen bleven gehandhaafd, Bonaire bleef een grote plantage en niemand mocht zich daar vestigen. Mocht dit theoretisch het geval zijn geweest, in de praktijk werd er nog al eens van afgeweken, en wij zien bij de eeuwwisseling in 1800 naast de oude Indiaanse en slavenbevolking een vrije gekleurde en een blanke volksgroep zich ontwikkelen.
Wat was het geval ? In den loop der tijden had meer dan één slaaf zich vrij gekocht, met of zonder geldelijke steun der soldaten of ambtenaren — het eerste zal wel meestentijds het geval zijn geweest — en zich een stukje grond „uit het bosgewas gekapt”, toegeëigend. Daarop had hij zijn hutje en een geitenkoraal gebouwd. Eerst heel in het klein met enkel een paar geiten en wellicht een ezelin, groeide zijn veestapel aan, oogluikend door de ambtenaren toegelaten, totdat het euvel over het hele eiland zulke afmetingen had aangenomen, dat de eigen veestapel van het bestuur in het gedrang kwam, en men op maatregelen moest zinnen, om het kwaad te keren. De toestanden waren echter zodanig en de verbinding met Curacao van dien aard, dat alle bevolen maatregelen op den onwil of de onmacht van de plaatselijke ambtenaren stuitten, zonder dat zij daarvoor ter verantwoording konden worden geroepen. Scherpe controle door het bestuur van Curacao was niet mogelijk.
In feite had de vrijgekochte slaaf niets anders gedaan dan het voorbeeld van den Indiaan nagevolgd. Met meer uithoudingsvermogen toegerust, krachtiger, beter bestand tegen zwaar werk en sluwer dan zijn Amerikaansen broeder, wist de Afrikaan zich in een minimum van tijd op te werken en dezen te overvleugelen.
De Indianen bepaalden zich van oudsher tot het fokken van vee voor eigen gebruik en hielden zich verder onledig met de visvangst.
Tussen de vrijgekochte slaaf op Curacao en die op Bonaire bestond echter een groot verschil. De eerste was een vrij man in de juiste betekenis van het woord: er bestond, wat zijn doen en laten betrof, geen verschil tussen hem en een blanke. Óp Bonaire was dat anders; daar moest hij, wanneer daartoe gesommeerd, evenals de zogenaamde vrije Indiaan, tegen kost en een paar glaasjes rum, herendiensten verrichten voor het bestuur, hetgeen duidelijk blijkt uit artikel 8 van de „Instructie voor den nieuw benoemden Vice-commandeur provisioneel Johannes Palm Hkz.”, die in 1805 het bestuur van Bonaire overnam van den afgetreden Barend Dirkzoon Koek. Dit artikel luidt: „Wanneer en zoo dikwijls hij de Indianen of vrijlieden van de couleur mocht requireeren ofte benodigd hebben tot ’s Lands dienst & werk: het zij aan de zoutpannen als anderzints zullen deeze Menschen geduurende hunne bezigheeden de ordinaire randzoenen genieten en ook bij het doen van zwaar Werk, Extra een zeeker quantiteit rum op discretie toe te deelen, genieten. Welke laatstgemelde verkwikking, mede na het doen van Vermoeiende arbeid aan ’s Lands Slaven insgelijks zal kunnen geschieden.” Klaarblijkelijk was het dus onder uitdrukkelijke bepaling, dat zij herendiensten voor den Lande hadden te verrichten, dat hun de vergunning tot vestiging werd gegeven. Welke de werkzaamheden waren, die de vrijheden hadden te presteren, is ons niet bekend, maar naar alle waarschijnlijkheid werden zij gebruikt bij den zoutoogst en bij het schoonmaken der pannen, daar de Indianen meestal aan het werk waren gezet bij het opvangen van vee. Evenmin weten wij hoeveel dagen in het jaar zij verplicht waren voor den Lande te werken. Heel dikwijls zal dit echter niet geweest zijn, gezien het groot aantal slaven, waarover het bestuur beschikte, dat wel heel zelden minder dan 300 zal zijn geweest. Hoewel van sommige zijden graag anders wordt voorgesteld, hadden de slaven op Bonaire het niet zo kwaad, ten minste niet gedurende het tijdvak, dat wij hier behandelen. Het wil ons voorkomen dat zij, hun behoeften, hun beschavingspeil en hun physieke uithoudingsvermogen bij zwaar werk in aanmerking genomen, het veel beter hadden dan menige Europese of Amerikaanse fabrieksarbeider van een vijftigtal jaren later.
Telkens en telkens werd den Vice-commandeurs op het hart gedrukt, ,,de slaven aan den Lande toebehoorende en die onder zijn Immediate orders staan moeten, zal hij met alle zachtzinnigheid & menschlievendheid, steeds moeten bejeegenen, zorge dragende dat derzelver randzoenen vanmondkostenz. wel en richtig aan hun weekelijks worde toebedeeld tevens oplettende blijven dat ’s Lands Slaven in hunne verschillend te verdeelen kringen ofte vakken van dagelijks werk onder eene gereegelde tucht en discipline ijverig bezig gehouden worden. Des Zondags en alle gewoonlijke feestdagen alsook des Zaterdags agtermiddags,
zullen de Slaaven bevrijd blijven van werken, Except ingevalle van pressante arbeid wanneer het werk ook (des Zaterdags namiddags) voortgang moet vinden”. Dit laatste zal wel alleen het geval zijn geweest bij het laden van schepen aan de pannen. Hiervoor werd hun dan extra rum geschonken, waarmee men in dien tijd niet karig schijnt te zijn geweest.
In tegenstelling met hetgeen men zou verwachten, gezien het verbod van vestiging, ontwikkelde zich langzamerhand — vooral na 1800 — naast de reeds besproken groepen, ook een blanke, denkelijk bestaande uit nakomelingen van ambtenaren of militairen, aangevuld met een paar anderen, die zich of met een speciale vergunning of clandestien op het eiland hadden neergezet. Deze groep vond zijn bestaan voor een groot gedeelte in de scheepvaart op Curacao en de vaste kust, niettegenstaande ook dit verboden was. De ambtenaren, die te waken hadden voor de richtige nakoming der voorschriften, hielden dikwijls een oogje dicht. Vooral was dit het geval gedurende de woelige dagen, die de wereld toen doormaakte, waardoor Curacao met
zijn eigen aangelegenheden de handen vol had en dus geen controle kon uitoefenen op het doen en laten van Bonaire. De opwonenden genoten een betrekkelijke welvaart naar de maatstaf van dien tijd, en hunne behoeften in aanmerking genomen. Zij waren zonder uitzondering te Kralendijk gevestigd, waar zij in kleine lemen of stenen huisjes met rieten dak woonden, gelukkig met hun lot.
Een ander niet te versmaden bron van inkomsten voor de bevolking, vooral voor het blanke gedeelte, en in mindere mate ook voor het gekleurde, was de schildpad vangst. De eetbare soorten werden levend naar Curacao verscheept of op het eiland zelf geconsumeerd en van de niet-eetbare, de zogenaamde caretschildpad (toertoeka-caret), werden de schilden tegen een aardigen prijs aan den Curacaosen exporteur verkocht.
Het corps ambtenaren bestond uit een Vice-Commandeur, een kapitein der Indianen, een opzichter der kalkovens, een opzichter van het brandhout, een opzichter der kabrieten-koralen, een opzichter der zoutpannen en een chirurgijn.